Wie zegt wat?
Door bij dialogen ieder personage op een nieuwe regel aan het woord te laten, voorkom je dat de lezer de draad kwijtraakt.
‘Heb je het gehoord van die overval?’ vroeg Gerard. <Enter>
‘Sterker,’ zei Alex. ‘Ik was erbij.’<Enter>
‘Wát?’ <Enter>
Dat het derde citaat nu (aan?) Gerard toebehoort, ‘spreekt’ voor zich, ook zonder dat er zei Gerard achter staat. Mocht er echter nog een personage deelnemen aan het gesprek, heeft het de voorkeur om wel de spreker te noteren:
‘Wát?’ zei Froukje.
Let er bij de citaten op dat de leestekens – komma, punt, uitroepteken en vraagteken – bínnen de (enkele) aanhalingstekens vallen, behalve de punt na zei Alex, dus waar een citaat halverwege onderbroken wordt.
Als alternatief op zei hij kun je het citaat vooraf laten gaan met een handeling of gezichtsuitdrukking. Zolang je het citaat er direct op laat volgen, binnen dezelfde alinea (dus zónder op Enter te drukken), weet de lezer dat het handelende personage dit zegt:
Gerard deed een euro in de snoepautomaat. ‘Heb je het gehoord van die overval?’
Alex keek hem indringend aan. ‘Sterker, ik was erbij.’
Bij gedachten mag je de aanhalingstekens weglaten:
Waarom vertelt hij dat nu pas, vroeg Froukje zich af.
Of:
Froukje dacht: waarom vertelt hij dat nu pas?
Om een dialoog niet te langdradig te maken, of om minder interessante delen samen te vatten, kun je voor de indirecte rede kiezen:
Alex vertelde dat hij ‘om eerlijk te zijn’ pas toen hij van het toilet kwam en alle politieagenten zag, begreep dat er iets gebeurd moest zijn.
Reacties